Het volk regeert! Maar tot waar reikt de invloed?

Wat is belangrijker: de rechten van het individu of de groep? In deel 2 van een drieluik verkent Quinten Koster de invloed van het volk in een democratie.

Wij leren onze leerlingen dat in een democratie het volk mag beslissen. Dit klinkt altijd erg eenvoudig. Toch passen bij deze simpele beschrijving een drietal stevige dilemma’s. Want wie is het volk, wat is de grens van de politieke invloed, en hoe moet het volk regeren? Allemaal interessante vragen waar leerlingen best eens over na kunnen denken. In dit tweede deel van dit drieluik over democratie worden de grenzen van vrijheid onderzocht.

De tweede vraag die hoort bij het begrip democratie is waarover het volk dan precies mag beslissen. Naast de vrij praktische vraag in hoeverre de politiek zich ook met het leven achter de voordeur mag bemoeien, gaat dit dilemma in de kern om vrijheid. Want regeren is in feite het beperken van vrijheid ten behoeve van een groter ideaal. Tegelijkertijd is voor een democratie een zo groot mogelijke vrijheid essentieel. Het dilemma zit dus in de vraag hoeveel vrijheid een democratie mag beperken en welke vrijheid nu eigenlijk voorrang moet krijgen: de vrijheid van het individu of de vrijheid van het volk. Want een toename van de ene vrijheid, betekent vaak een vermindering van de andere. In het liberalisme en het communisme is over dit spanningsveld nagedacht.

Individuele vrijheid

Vrijheid kan worden uitgelegd als de mogelijkheid om je leven in te kunnen richten naar eigen inzicht. Zonder veel beperkingen die door anderen opgelegd worden. Het liberalisme zet vol in op de individuele vrijheid. De staat heeft volgens John Locke (1632-1704), de grondlegger van het liberalisme, de plicht de rechten van het individu op leven, vrijheid en bezit te beschermen. Volgens Locke was het recht op bezit de voorwaarde die leven en vrijheid mogelijk maakte. Ook de filosoof Hegel (1770-1831) vond dat bezit de voorwaarde was voor persoonlijke ontwikkeling en maatschappelijke vrijheid. Dit idee vormde ook de basis voor de Schotse econoom Adam Smith (1723-1790), die in An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations stelde dat de overheid zich zo weinig mogelijk moest bemoeien met handel en nijverheid. Iedereen moest de onbeperkte gelegenheid krijgen om op basis van eigen rationeel denken zijn bezittingen zo te gebruiken dat maximale vrijheid bereikt kan worden. De ideale liberale maatschappij was volgens hen een nachtwakersstaat met een laissez faire economisch beleid. De rol van de overheid is zo klein mogelijk en de burgers kunnen zelf in vrijheid kiezen hoe ze hun bezit gebruiken.

John Stuart Mill, portret door George Frederic Watts, 1873. National Portrait Gallery, Londen.

Maar al snel werden er toch wat vraagtekens gezet bij die onbeperkte vrijheid. De liberaal John Stuart Mill dacht na over de mogelijke consequenties van een zo groot mogelijke vrijheid van een individu. Hij kwam in zijn boek On Liberty, dat in 1859 gepubliceerd werd, tot de conclusie dat in principe de vrijheid onbeperkt zou moeten zijn, zolang het anderen geen schade toebrengt. En de staat mag alleen tegen de wil van iemand diens vrijheid beperken als dit schade bij anderen kan voorkomen. Dit noemde hij het harm principle. Mill plaatste zo als een van de eersten grenzen aan de vrijheid. De meeste mensen zullen het direct met John Stuart Mill eens zijn. De vraag is alleen wat allemaal onder ‘schade’ zal moeten vallen. Gaat het dan uitsluitend om fysieke schade, of tellen ook materiële en emotionele schade mee?

Onvrij door onbeperkte vrijheid

Karl Marx en Friedrich Engels passen met hun kritische analyse van de industriële revolutie prima bij deze discussie over wat tot ‘schade’ van de onbeperkte vrijheid gerekend moet worden. Hun ideeën daarover leidden tot het schrijven van het Communistisch Manifest. Marx en Engels waren het met de liberalen eens dat bezit een voorwaarde is voor vrijheid. Want een gebrek aan bezit schaadt de vrijheid om je leven in te richten zoals jij dat zelf goed vindt. Maar Marx en Engels zagen dat de oneerlijke verdeling van bezit ertoe leidde dat een kleine groep gefortuneerden de grote groep arbeiders kon uitbuiten, waardoor het verschil in bezit tussen deze twee groepen alleen maar groter werd. Feitelijk werd dus de mogelijkheid tot het vergroten van het eigen bezit van de arbeiders beschadigd door de rijke industriëlen, die daarmee het harm priciple van Stuart Mill overtraden.

Daarnaast kwamen ze tot de conclusie dat bezit niet de enige voorwaarde van vrijheid was. Ook macht is bepalend. Macht is de mogelijkheid om gedrag te beïnvloeden. Iemand zonder macht heeft niet de vrijheid zijn eigen keuzes maken, terwijl mensen met veel macht hun wil aan meerdere mensen kunnen opleggen. En het vermeerderen van macht kan de vrijheid van anderen schaden. Verder is er ook een symbiotische relatie tussen macht en bezit. Zo bevinden mensen met veel bezit zich vaak in een positie om (politieke) macht te krijgen of te beïnvloeden. En zodra het bezit groeit, groeit vaak ook de politieke macht. En mensen met macht weten deze vaak zo te gebruiken dat hun eigen bezit groeit, vaak ten kostte van anderen. Hoe groter het verschil in bezit, hoe groter het verschil in macht. En hoe meer macht en bezit, hoe groter de vrijheid.

Op de wijzer van de kok staat ‘communisme’, op de figuur bovenin ‘kapitaal’. Eronder staat: ‘Het laatste uur!’. Poster uit de Sovjet-Unie, ongeveer 1920. Museum van Politieke Geschiedenis, St. Petersburg.

Marx en Engels zagen dat de vrijheid van het liberalisme vooral gericht was op de vrijheid van de rijke elite, of in hun woorden: de bourgeoisie. En deze vrijheid ging volledig ten kostte van de vrijheid van de arbeiders: de proletariërs. Vrijheid van het individu resulteert dus in onvrijheid van de groep. En volgens Marx en Engels is eerlijke vrijheid voor het gehele volk daarom uitsluitend mogelijk als macht en bezit ook eerlijk over het volk verdeeld zijn. Iedereen is even vrij als iedereen in macht en bezit gelijk is. In de uitleg over het communisme of het socialisme wordt daarom vaak de nadruk gelegd op deze gelijkheid. Vaak zeggen wij dan tegen onze leerlingen dat communisme draait om gelijkheid en liberalisme om vrijheid, en dat het twee heel verschillende, tegenstrijdige, ideologieën zijn. Maar in feite hebben de communisten alleen een ander perspectief op vrijheid. Beter is het dus als wij uitleggen dat het in het liberalisme gaat om de individuele vrijheid en dat het in het communisme gaat om de vrijheid van de groep.

Eerlijk compromis?

Marx en Engels wisten echter zeker dat de bourgeoisie nooit uit zichzelf haar macht en bezit zou beperken ten gunste van de arbeiders. De enige realistische optie die volgens hen daarom restte, was dat de proletariërs uit alle landen zich zouden verenigen om met geweld hun vrijheid te veroveren. De sociaaldemocratie zag echter een gematigdere oplossing. En vanaf de Eerste Wereldoorlog wonnen zij aan invloed. Dankzij hun inbreng kwam de verzorgingsstaat langzaam tot stand. Uiteindelijk kon het volk van wieg tot graf op bescherming van de staat rekenen. Zo werd bijvoorbeeld de impact van ziekte of werkloosheid op de persoonlijke vrijheid geminimaliseerd. Maar doordat de staat overal ingreep om de vrijheid eerlijk te verdelen, werd haar rol in de samenleving ook steeds groter. En een grote rol van de staat moet ergens van betaald worden. Dus moeten de burgers van de natie een steeds groter stuk bezit als belasting aan de staat afdragen. En als bezit een voorwaarde is voor vrijheid, leveren burgers dus vrijheid in voor het algemeen belang.

Het inleveren van individuele vrijheid ten gunste van het algemeen belang komt echter steeds meer onder druk te staan. Vooral zodra blijkt dat de betaalde belastingen ‘onterecht’ de vrijheid van anderen vergroot. Als reactie hierop wordt in bepaalde radicale liberale kringen daarom wel gesteld dat belasting een vorm van slavernij is. Dit is geen nieuw idee, want het stamt waarschijnlijk al uit de tijd van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. Het is gebaseerd op het gegeven dat slavernij en belastingen met elkaar gemeen hebben dat het beide een vorm van verplichte arbeid is, waar een ander de opbrengsten van kan genieten. En slavernij is wel het tegenovergestelde van vrijheid. De oplossing ligt volgens deze radicale liberalen daarom in de terugkeer naar de klassieke liberale samenleving van Locke en Hegel, waarbij het individu niet meer gedwongen wordt vrijheid (of bezit) in te leveren voor zaken waar hij zelf geen behoefte aan heeft. Vrijheid dient volgens hen uitsluitend nog maar geruild te worden voor orde en veiligheid: de staat als nachtwaker. Op die manier kan de vrijheid van het individu maximaal worden.

In een les kan de discussie over vrijheid mooie inzichten opleveren. De ideeën van John Stuart Mill over het harm principle zullen waarschijnlijk weinig weerstand oproepen. Maar de precieze begrenzing van wat nu onder schade gerekend kan worden is stof tot nadenken. Zeker als de vrijheid en schade van het collectief geplaatst worden tegenover de vrijheid en schade van het individu. Denk daarbij bijvoorbeeld eens aan het recht op onderwijs of zorg. [1]

Quinten Koster is redacteur van Kleio. Deel 1 van dit drieluik over het volk in een democratie verscheen in Kleio 5, 2022. Deel 3 is hier te lezen.

Noten

[1] Twee vragen die hierbij kunnen helpen zijn bijvoorbeeld: Is onderwijs een investering in jezelf die je individueel maar moet dragen, of is een verminderde toegang tot onderwijs van arme mensen al een vorm van schade aan hun toekomst die door het collectief voorkomen moet worden? Of: Moeten rijke mensen meer voor zorg betalen zodat het voor iedereen betaalbaar wordt, of is het oneerlijk dat rijke mensen in dat geval meer betalen voor hetzelfde product?

Verder lezen

Held, D. (2006). Models of Democracy (3de editie). Amsterdam University Press.

Advertentie