De middeleeuwse monnik Alpertus van Metz schrijft in de elfde eeuw over het gedrag van handelaren uit de stad Tiel:
Zo kwam het dat de Tielse kooplieden, die er in vergelijking met anderen ook wel bijzonder makkelijk toe komen over van alles en nog wat te klagen, zich bij herhaling tot de koning (van Engeland) wendden met het verzoek hen in zijne genade tegen de rovers te beschermen. Als hij dat niet deed, zeiden ze, konden zij niet naar het eiland (Engeland) gaan om handel te drijven en konden de Engelsen evenmin op Tiel handelen. Bijgevolg kon de belasting dan niet meer volledig aan de koning toevloeien, zoals dat toch hoorde. Ik wil hier, niet om hen te bekladden, maar uit innig mededogen, een paar woorden inlassen over de gewoonten en instellingen waarin die Tielenaren zich van andere handelsplaatsen onderscheiden. (…)
Vonnissen vellen ze niet volgens het overgeleverde recht maar volgens zelfgemaakte regels. En ze zeggen dat het recht hiertoe hun door de keizer in een oorkonde is gegeven en gegarandeerd.