Naarmate de Eerste Wereldoorlog vorderde, kreeg Nederland steeds meer te maken met schaarste. Om de verdeling van levensmiddelen in goede banen te leiden, nam de Nederlandse regering in 1916 de Distributiewet aan. Verschillende levensmiddelen gingen op de bon.
Om het beschikbare vlees eerlijk onder de bevolking te verdelen voerde de regering in 1918 de zogenaamde ‘eenheidsworst’ in. Vlees mocht niet meer apart verkocht worden. In plaats daarvan moesten slagers al het vlees door de gehaktmolen halen en er ‘eenheidsworst’ van maken. Deze eenheidsworst was vaak van slechte kwaliteit. Soms was het vlees zelfs al bedorven, voordat het bij de consument aankwam. Het openbaar slachthuis in Haarlem had van de gemeente Amsterdam verschillende partijen eenheidsworst toegestuurd gekregen en moest controleren of ‘van deze partyen nog iets geschikt was om als menschelyk voedsel te dienen’. Het antwoord was een duidelijk ‘nee’. ‘De stank was’ aldus de brief, al ‘op enkele meters afstand van het gesloten gebouw, waarin de worsten ingepakt stonden, zeer duidelijk te ruiken’.
