In zijn historische beschrijving van Amsterdam vermeldt Tobias van Domselaer allerlei grote en kleine rampen die de stad troffen. Op de pagina’s die je hier ziet afgebeeld schrijft hij over bijzonder koude regen op 20 december 1664. Regen die meteen aan de grond leek te bevriezen.
De gladde straten werden onbegaanbaar. Vooral de bomen hadden zwaar onder de vorst te lijden. De straten en grachten raakten bezaaid met ontwortelde bomen en afgescheurde takken.
Volgens Van Domselaer was dit nooit eerder vertoond: de regen zorgde voor zo’n dikke laag ijs op de takken van de bomen, ‘dat een takjen van omtrent een vinger dikte, door het aenvriesent ys, zo dik als een arm wiert’. Door het gewicht van het ijs braken de takken af.
In Scandinavië zou het volgens de schrijver wel vaker voorkomen, dat bomen zo zeer door de kou werden aangetast dat ze ‘met verschrikkelijk gekraak van boven tot beneden, van malkander barsten, splijten en scheuren’. Nu gebeurde het ook in Amsterdam en omgeving, vooral op de weg naar Haarlem. Veel boomgaarden raakten beschadigd.
De Amsterdammers wisten een aantal bomen te redden. Onder de bomen brandden ze tonnen met pek, waardoor het ijs van de takken smolt.