In 1627 schrijft Jan Pieterszoon Coen vanuit Batavia aan de bewindhebbers van de VOC:
Met hulp van de Staten-Generaal dient de Compagnie veel schepen met allerlei volk naar Indië te sturen. Met goede vooruitzichten dienen veel mensen ertoe bewogen te worden om op hun kosten en risico hetzij met hun eigen schepen of met die van de Compagnie, naar Indië te vertrekken. Het vooruitzicht dat gegeven kan worden is de uitdeling van land, fruitbomen en slaven (…).
Aan alle landen, niemand uitgezonderd, behalve openlijke vijanden, zal de vrije handel in Batavia worden toegestaan. Omdat genoemde landen over veel mensen beschikken, hebben zij eenvoudig toegang tot de middelen die nodig zijn voor het onderhoud van oorlogsschepen, de benodigde soldaten en de inkoop van zo veel specerijen als Europa maar hebben kan (…). Nu moet de Compagnie het avontuur aangaan en het moeilijkste deel voor haar rekening nemen; dan zullen de particulieren het risico lopen en zal de Compagnie zeker zijn van haar inkomsten.