Op 6 maart 1567 schrijft Margaretha van Parma, landvoogdes over de Nederlanden namens Filips II, aan Willem van Oranje:
De tijd is gekomen dat alle goede dienaren, vazallen en onderdanen van Zijne Majesteit ook echt de dienstbaarheid tonen die zij Zijne Majesteit en het vaderland willen bewijzen. Hiertoe is iedereen verplicht. En hoe hoger de betreffende persoon is geplaatst en hoe belangrijker de ambten en bestuurlijke functies die hij bekleedt zijn, hoe meer hij zijn goede wil dient te tonen. Hij mag geen reden geven tot achterdocht of wantrouwen, zeker niet in deze chaotische, verwarde en onrustige tijden.
Daarom heeft Zijne Majesteit in zijn brieven bevolen dat zij, die hoge posities en ambten vervullen, hun eed van trouw moeten vernieuwen. Zij mogen daarbij geen voorwaarden of beperkingen stellen. Het is daarom niet meer dan passend dat u, vanwege uw positie en ambten, hetzelfde doet. Ik verzoek u dringend de eed onmiddellijk schriftelijk te hernieuwen om gehoor te geven aan het bevel van Zijne Majesteit en daarmee de weg te wijzen aan minder hooggeplaatste mensen.