Adolf Hitler houdt in 1932 een campagnetoespraak tot de Industriële Club, een vereniging van Duitse zakenlieden en economen:
Heren, waar is de organisatie die, net als onze organisatie, kan pochen dat het op elk moment 400.000 mannen op de been kan brengen, mannen die zijn opgeleid tot blinde gehoorzaamheid en klaar zijn om elke opdracht uit te voeren? . . . In onze beweging zijn vandaag de dag honderdduizenden jonge mannen bereid om met gevaar voor eigen leven onze tegenstanders te weerstaan.
Ik weet heel goed, mijne heren, dat wanneer nationaal-socialisten marcheren door de straten en er plotseling in de avond tumult en onrust ontstaat, de burgerman het gordijn opent, naar buiten kijkt en zegt: “Eens te meer is mijn nachtrust verstoord, geen slaap meer voor mij; waarom provoceren de Nazi’s altijd zo en rennen ze door de nacht?”
Maar vergeet niet dat vele honderden en duizenden SA’ers en SS’ers van de Nationaal-Socialistische Beweging elke dag in hun vrachtwagens moeten klimmen, vergaderingen moeten beschermen, moeten marcheren, zichzelf op moeten offeren nacht na nacht, en dan in het grauwe ochtendgloren ofwel terugkomen in hun werkplaatsen en fabrieken of als werkloze een schijntje van een uitkering moeten ophalen.
En als de hele Duitse natie vandaag hetzelfde geloof had in haar roeping als deze honderd duizenden, als de hele natie dit idealisme bezat, dan zou Duitsland er in de ogen van de wereld anders voor staan dan nu!