Na de Tweede Wereldoorlog vertelt Emmy Bonhoeffer hoe haar zwager in 1938 in Duitsland bijna wordt opgepakt:
Ik weet nog hoe de man van mijn zus Lena, toen hij na de Kristalnacht (de nacht van 9 op 10 november 1938 waarin de Duitse nationaalsocialisten Joodse winkels, synagogen en andere gebouwen vernielden) ’s morgens de trein nam naar zijn kantoor in de stad en de synagoge zag branden, bij zichzelf mompelde: “Dit is een belediging voor een beschaafd volk, een belediging voor de beschaving.” Onmiddellijk draaide een meneer die voor hem zat zich om en toonde hem zijn partijinsigne en legitimatie. De man was lid van de Gestapo (de geheime politie), en mijn zwager moest hem zijn papieren laten zien. Hij moest zijn adres opgeven en kreeg het bevel zich de volgende ochtend om negen uur bij het partijbureau te vervoegen. Toen mijn zwager die avond thuiskwam, vertelde hij mijn zus wat hem overkomen was, en ze zei: “Had je je mond niet kunnen houden? Wat zal er nu gebeuren? Ze zetten je nog in het concentratiekamp!” Hoe hij zich eruit heeft gekletst, weet ik niet, maar voor straf moest hij de rantsoenkaarten voor zijn woonwijk aan het begin van iedere maand op alfabet leggen en uitreiken.