Engelse kritiek op de VOC

Op 1 februari 1613 presenteert Sir Ralph Winwood, de Engelse ambassadeur in de Republiek, in de vergadering van de Staten-Generaal een voorstel. Uit het verslag van de zitting van de Staten-Generaal een fragment:

De kooplieden van de Engelse Oost-Indische Compagnie hebben (koning) Jacobus uitvoerig geïnformeerd over hun klachten over het optreden van de Nederlanders in Indië. Winwood heeft de opdracht gekregen deze klachten onder de aandacht van de Staten te brengen, opdat de goede vriendschap tussen de onderdanen van Zijne Majesteit en de Staten bewaard moge blijven. Na de Portugezen zijn de Engelsen het eerst op Indië gaan varen en hebben met de inheemse vorsten verdragen gesloten en handelsvrijheid verkregen. De eerste Nederlandse schepen naar Indië hadden Engelse stuurlieden aan boord; bij hun aankomst zijn zij door de Engelsen (in Indië) vriendelijk ontvangen. Nu echter de Nederlanders de sterksten zijn geworden, tonen zij niet de geringste dankbaarheid, verdrijven de Engelsen uit de forten en plaatsen die de inheemse vorsten aan hen voor hun handel hebben afgestaan, en verjagen zij de vertegenwoordigers van de Engelse kooplieden. Zij hebben de inheemse vorsten gedwongen hun oude bondgenoten te verlaten.
Kortom, de Nederlanders pogen de handel op Indië voor zich alleen te verkrijgen, in opdracht van de bewindhebbers van hun compagnie. Zijne Majesteit twijfelt er niet aan dat de Staten dit optreden net als hij afkeuren. De handelsvrijheid berust op het volkenrecht, dat over de gehele aarde kracht heeft. De Engelsen streven niet naar een monopolie, zij verwachten dan ook dat men hen vrijlaat. (…) Zijne Majesteit verzoekt de Staten opdracht te geven dat men in Indië de vrede moet bewaren tot tussen beide partijen een nadere regeling getroffen zal zijn.

Advertentie