Tijdens de eerste politionele actie bezoekt een Nederlander de onderneming in Oost-Java waar hij vroeger planter was. Hij doet verslag van zijn ervaringen
Op 25 juli (1947) met 90 man mariniers naar de plantage Soember Gadoeng. Opvallend is de prachtige stand van de tabak. Bij aankomst op mijn oude onderneming stroomt de bevolking toe; honderden en honderden drukten mij de hand; het enthousiasme is enorm. Ik maak kennis met de administrateur, de heer Fatawi (voor de oorlog werkzaam voor de Nederlandse eigenaar). De rubberaanplant voor zover te zien ziet er goed uit; ook de overige rubbertuinen schijnen in orde te zijn; er wordt niet getapt. Administrateurwoning, opzichterwoning en kampong (Indonesisch dorp) zien er behoorlijk uit. De fabriek ziet er keurig onderhouden uit (…) motor loopt uitstekend, elektrisch licht in orde. Men is midden in de koffieoogst. De heer Fatawi, die geen ongeschikte indruk maakt, deelt mij mede, dat de omliggende ondernemingen, waarover hij adviseur is, alle in running condition zijn en er goed uit zien.
De bevolking werd door mij op de tennisbaan verzameld en medegedeeld dat rampokken (plunderen) streng zal worden gestraft (er is namelijk speciaal bij de Chinezen in de naburige dessa’s –dorpen- flink gerampokt). Ook werd hen aangezegd voorlopig rustig onder de tegenwoordige administrateur door te werken.
ontleend aan: J.A.A. van Doorn, De laatste eeuw van Indië, ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project, Amsterdam 1994, pag. 288