Het joodse vraagstuk in de klas

Tussen 1930 en 1938 houdt de Duits-joodse journaliste Bella Fromm notities bij van haar leven in Berlijn. In 1938 vlucht zij naar Amerika waar zij in 1943 een boek uitgeeft in de vorm van haar dagboek met als titel Bloed en Banketten. Hierin schrijft ze:

20 oktober 1935
Ik heb vandaag gegeten met mijn oude vrienden Ilse en Otto Kapp. Omdat ze zelf geen kinderen hebben, geven ze veel aandacht aan de dochtertjes van Ilse’s broer. Inge en Lolo, de twee meisjes, zaten bij ons aan tafel. Inge bekeek me aandachtig en zei: “Tante Bella, u ziet er niet echt vij…eh…vijandig uit…”
Haar vader, die ook aanwezig was, fronste zijn wenkbrauwen en wilde haar een standje geven. “Neemt u het haar maar niet kwalijk,” verdedigde hij haar toch, “ik weet niet wat ze het kind op school leren.” Opgelucht en ongeremd vervolgde het meisje: “Ik heb meneer Runge, dat is onze leraar, gezegd dat u niet zo bent, tante Bella. Maar toen zei hij dat wij nog niet begrepen hoe gemeen u eigenlijk bent. Daarna heeft hij ons voorgelezen uit een boek over de joden. Dat ze gemeen zijn, dat ze er als duivels uitzien, dat ze allemaal vermoord moeten worden. Hij zei dat we op een jood moeten spugen als we er een zien. (…) Ik doe het niet,” zei Inge zachtjes. “Ik doe het niet, zelfs al krijg ik er straf voor.”


25 oktober 1935
Ilse Kapp kwam langs, bleek en in de war. Zij vertelt:
“De dag na ons gesprek met Inge heeft meneer Runge weer over het joodse vraagstuk gesproken. “Inge,” vroeg hij, “zie je in dat alle joden vervloekt en verachtelijk zijn?” “Nee,” hield Inge vol. Diezelfde avond heeft de Gestapo (geheime politie) mijn broer meegenomen. We hebben gedaan wat we konden om hem vrij te krijgen. Hij is er met een waarschuwing en enkele afschuwelijke littekens vanaf gekomen.”

Advertentie