In 1543 publiceert de arts Vasalius het boek De humani corporis fabrica (Over de bouw van het menselijk lichaam). Hierin beschrijft hij zijn kijk op de handelwijze van artsen:
Zolang de artsen meenden dat enkel het genezen van inwendige ziekten tot hun domein behoorde, beschouwden ze de kennis van de ingewanden als voldoende. Zij verwaarloosden de structuur van de beenderen, de spieren, de zenuwen, de aders en slagaders die zich tussen de beenderen en spieren bevinden, alsof deze dingen hen niet aangingen. Aangezien deze zaken werden toevertrouwd aan chirurgijns1, verdween daardoor niet alleen de ware kennis van de ingewanden, maar ook hun eigen bekwaamheid in het uitvoeren van dissecties (operaties). Dit ging zover dat de artsen dit niet meer probeerden, terwijl de chirurgijns, aan wie deze kunst nu toekwam, te ongeletterd waren om de geschriften van de hoogleraren te begrijpen. (…)
Deze laatsten schreeuwden als kauwen van hun hoge katheder over dingen die zij nog nooit hadden onderzocht, maar die zij overnamen uit boeken van anderen.
noot 1 Een chirurgijn houdt zich bezig met behandelingen waarbij bloed tevoorschijn komt, in tegenstelling tot universitair opgeleide artsen.