Op 10 februari 1613 schrijft Sir Winwood aan de graaf van Salisbury, minister van Jacobus I van Engeland:
Ik heb audiëntie verkregen in de vergadering van de Staten-Generaal om de zaak van de Oost-Indische kooplieden te behartigen. De heer Van Oldenbarnevelt gaf me als antwoord dat dit de eerste keer was, dat hij ooit gehoord had van een klacht over wangedrag van kooplieden in die gebieden. Hij vroeg me mijn voorstel op schrift te stellen wat ik nu gedaan heb. (…) In mijn voorstel heb ik de Staten-Generaal gevraagd een brief te sturen aan de belangrijkste mensen in Indië. Als antwoord kreeg ik dat mijn voorstel is verzonden naar de bestuurders van de Oost-Indische Compagnie, waarvan delen zijn gevestigd in Amsterdam, andere in Enkhuizen en sommige in Middelburg. De Staten willen hun visie vernemen over de klachten (van onze kooplieden) voordat zij de gevraagde brief kunnen verstrekken. (…) Ik betwijfel echter of de brief het effect zal hebben dat onze kooplieden wensen, want de VOC is een lichaam dat op zichzelf staat, krachtig en machtig in deze Staten, en de VOC zal de autoriteit van de Staten-Generaal niet erkennen voor zover dit niet in hun eigen voordeel is.