Aan het begin van de dertiende eeuw schrijft bisschop Jakob van Vitry over begijnen:
Wanneer een jonge vrouw de wens uitdrukt om haar maagdelijkheid te bewaren, dan zoeken en vinden haar ouders vlug een rijke jongeman die haar kan huwen. Ze moet die man verachten en verwerpen! (…) Helaas, vele leiders van de wereld, te weten wereldlijke prelaten1 en andere kwaadaardige lieden, proberen vaak dat meisje te vernietigen door te beletten dat ze haar vroom doel bereikt. En die lieden zeggen dan spottend: “Oh kijk eens daar! Zij wil een beguina2 zijn, want zo noemen ze die vrouwen in Vlaanderen en Brabant; of papelarda2, zo noemen ze hen in Frankrijk; of bizoke2, hun naam in Italië; of coquennune2, hun naam in Duitsland. Met dat soort van spot- en lasternamen proberen voorgenoemde lieden de maagden, die zich voorgenomen hebben de zuiverheid te bewaren, van hun heilige besluit af te brengen.
noot 1 Dit zijn geestelijken die gehoorzaamheid hebben beloofd aan een bisschop of paus.
noot 2 Dit zijn namen die ‘een kletskous’ of ‘een vrouw die gebedjes mompelt’ omschrijven.