In 1298 verleent Jan, graaf van Holland en Zeeland, aan de poorters van Beverwijk stadsrechten. Artikel vier en vijf van het stadsrecht luiden:
4: Verder hebben wij na het overleg met ons en onze mannen passend gevonden om toe te staan dat de stad Beverwijk dat recht geniet dat in de tekst van deze oorkonde opgenomen is, namelijk dat als iemand, ongeacht waarvandaan, naar de genoemde stad komt en poorter wil worden, de poorten en de toegangen voor hem open zullen staan, op voorwaarde dat hij ons en onze opvolgers en deze stad trouw zweert.
5: Iedere poorter zal evenwel, als het nodig is, veertig dagen krijgen in de maand juli en augustus om te oogsten, en evenveel dagen in de herfst om te zaaien buiten de grenzen van bovengenoemde stad, op voorwaarde dat hij, nadat de genoemde tijd is verstreken, terugkeert naar de stad om daar verder te verblijven.