Tacitus over burgerschap

In 48 moet de Senaat (het hoogste bestuursorgaan) van Rome aangevuld worden met nieuwe leden. Een aantal Galliërs, stamhoofden die al sinds lang het Romeinse burgerschap bezitten, doet het verzoek te worden opgenomen in de Senaat. De Romeinse historicus Tacitus schrijft hierover:

Er werd veel over dit onderwerp gedebatteerd en tegenstanders bekritiseerden het voorstel in felle bewoordingen ten overstaan van keizer Claudius. “Italië is niet zo zwak”, beweerden zij, “dat het niet in staat is de hoofdstad te voorzien van een Senaat. Op iedere plek zal het krioelen van deze rijkaards, waarvan de voorvaders aan het hoofd van vijandige stammen onze legers te vuur en te zwaard bevochten, en de goddelijke Julius Caesar in Alesia (in Gallië) het hoofd boden.”
Deze en andere argumenten overtuigden de keizer niet. Hij kwam onmiddellijk met een antwoord: “Onze stichter Romulus was zo wijs dat hij soms op een en dezelfde dag volkeren bevocht en ze daarna als medeburgers verwelkomde.
In zijn geheel, als we al onze oorlogen overzien, duurde een oorlog nooit korter dan die tegen de Galliërs. Daarna waren ze onafgebroken trouw en handhaafden de vrede. Nu zij met ons door manieren, opvoeding en huwelijken zijn verbonden, laat hen ons ook hun goud en rijkdom brengen in plaats van er alleen zelf van te profiteren.”
De toespraak van de keizer werd gevolgd door een decreet van de Senaat, en de Aedui (een Gallische stam) waren de eerste Galliërs die het recht verwierven senator te worden in Rome.

Advertentie