In 1569 wil Alva de Tiende en Twintigste penning invoeren. Aanvankelijk krijgen de gewesten de mogelijkheid om deze belastingen af te kopen door een vast bedrag te betalen. In 1571 wordt besloten de penningen toch in te voeren. In het voorwoord bij het plakkaat waarin dit wordt vastgelegd, wordt het beleid toegelicht:
Voor de tijd van twee jaar hebben de Staten van de Nederlandse provincies ons zekere bedragen betaald, ter afkoop van de Tiende en Twintigste penning. Daarbij zijn grote moeilijkheden gerezen (…). Zij worden door de Staten van het ene gewest ten opzichte van de Staten van een naburig gewest als een bron van onrust en onenigheid aangemerkt. Wij hebben geen beter middel kunnen vinden, noch een dat meer gelijkheid brengt (…) dan de Tiende en de Twintigste penning op de verkopen van roerende en onroerende goederen en een heffing op export van in Nederland geproduceerde goederen. (…) Naar aanleiding van de bezwaarschriften van de Staten en beloften namens ons gedaan toen zij in deze belasting hebben toegestemd, hebben wij de heffing ervan zodanig aangepast dat men niet met reden kan zeggen, dat ambacht en nijverheid en handel daardoor zouden worden verhinderd of geschaad1. Zonder acht te slaan op de lagere opbrengsten die wij daarvoor zullen moeten gedogen, hebben wij daarmee willen voldoen aan hetgeen de Staten op grond van hun bezwaarschriften en op grond daarvan gedane beloften hadden mogen verwachten.
noot 1 Deze aanpassing zorgde er onder meer voor dat alleen eindproducten werden belast en niet, zoals eerder was voorgenomen, ook goederen in de tussenhandel of grond- en hulpstoffen