De confessionele politicus Franz von Papen is vicekanselier in de regering die Hitler in 1933 heeft gevormd. Op 17 juni 1934 houdt Von Papen een toespraak op de universiteit van de Duitse stad Marburg:
De gebeurtenissen van het afgelopen anderhalf jaar hebben het Duitse volk enorm in beroering gebracht. (…) Maar, nu duidelijk wordt hoeveel harde arbeid de hervormingen vergen en het enthousiasme vermindert, blijkt dat een proces van deze historische omvang ook nadelen met zich meebrengt. (…) Het Duitse volk beseft dat het zich nog steeds in een moeilijke situatie bevindt, het voelt de economische problemen, het begrijpt dat de ingevoerde noodwetten gebrekkig zijn, maar het heeft ook een fijne neus voor geweld en onrecht, het moet alleen maar glimlachen om de onhandige pogingen tot misleiding die de dingen mooier voorstellen dan ze zijn. (…) Niet door op te hitsen, vooral als het van de jeugd is, noch door het bedreigen van hulpeloze bevolkingsgroepen, maar door overleg met het volk kunnen het vertrouwen en de strijdlust bevorderd worden. Het volk weet dat het zware offers zal moeten brengen. Daartoe is het bereid en het zal de Führer [Hitler] met onverzettelijke trouw volgen, mits men het volk invloed geeft op de besluitvorming en de uitvoering. En mits niet iedere kritische opmerking als slechtheid wordt beschouwd of wanhopige patriotten tot staatsvijanden worden bestempeld.