Een fragment uit de troonrede van 1859
Wanneer Ik de hoogst bevredigende toestand van ‘s lands geldmiddelen dankbaar erken, en overweeg, dat die grotendeels de vrucht is der voordelen door de Oost-Indische bezittingen van het Rijk opgeleverd, dan besef Ik niet minder Mijne roeping om de bloei en de verdere ontwikkeling van die bezittingen te bevorderen. De offers, met dat doel en tot handhaving van het gezag aldaar vereist, worden met geen karige hand gebracht.