In ‘Voor ’t jonge Volkje’, een tijdschrift voor jonge kinderen uit 1884, staat het volgende gedichtje van een onbekende auteur
De Eerste Verdiensten
De winter duurde wel wat lang
en ’t voorjaar kwam wat laat,
daardoor kreeg menig flinke man,
die werken wou, het kwaad;
want als hij kwam om werk te vragen
dan was ’t: “Wacht nog een weinig
dagen”.
Maar toen een dag voorbij ging, dat
geen hapje brood verscheen
op tafel, zeide ’s avonds Jan
tot zijnen broeder Leen:
“Leen-broer, wij moeten wat verzinnen!
Wees stil, daar schiet mij iets te binnen.
Jij neemt een bezem en je helpt
de meiden wat op straat
met schuren en met vegen, Leen!”
“En jij dan, beste maat?”
“Wel, broeder, ik zal ’t eens proberen
met schoenenpoetsen van de heren!”
“Dat’s afgesproken” zei Leen,
“Zo doen we beiden wat!”
En de volgende morgen gingen zij
de weg op in de stad.
Leen hielp meiden straten boenen
Jan poetste heel de dag maar
schoenen.
Toen ’t avond was wierp broeder Leen
zijn geld bij dat van Jan.
Het werd geteld, en dertig cent
was alles. “Ha, nu kan
ik brood gaan halen bij de bakker,”
riep Leendert-maat, onze arme
stakker.
Zij kwamen thuis en legden brood
en kaas op tafel neer.
En alle negen, groot en klein
ze smulden toch eens weer!
En de Ouders? Wel, ze baden samen:
“Heer, zegen onze kind’ren! Amen!”