W.Ph. Coolhaas vertrok als jong bestuursambtenaar rond 1920 naar Indonesië en bracht zijn eerste dienstjaren op de Molukken door. Hij vertelt daarover in zijn herinneringen
Laat ik mijn herinneringen voortzetten met een paar bestuursdaden, die ik later, toen ik wat meer ervaring had, als fout ben gaan zien. Ik was enthousiast voorstander van het volksonderwijs en bevorderde de bouw en de opening van volksschooltjes zoveel als ik kon. De kinderen van ongeveer 5 tot 12 kwamen ook zonder enige aandrang toestromen, zodat er voor de jeugdige onderwijzers werk genoeg was. Aanvoer van onderwijzers was er voldoende. De kinderen van de volksschooltjes leerden in drie jaar een beetje lezen, een beetje schrijven en een beetje rekenen. Waar ik niet aan gedacht had, was dit: het rekenen konden ze ook buiten de school wel leren en op de hoofdplaats na, viel er niets te lezen en niets te schrijven. De kinderen hadden dus eigenlijk niets aan hun schamel beetje kennis. Het was van geen enkel nut in hun verder leven en ze vergaten het dan ook prompt.
Ik probeerde wel hun leesgewoonten bij te brengen, maar dat was veel te hoog gegrepen. Ik nam abonnementen op het Maleise Maandblad, maar voor anderen dan dorpshoofden en onderwijzers ging dat veel te hoog. Kranten kende en begeerde men niet. Ze waren trouwens voor de mensen die nog maar nauwelijks met geldeconomie te maken hadden, ook te duur en van corresponderen was geen sprake.
Gaf ik dus de mensen niets met hun schooltjes, ik ontnam hun wel iets, namelijk wat er van hun eigen cultuur bij hen bestond. Dat bleek me vooral door een gesprek, dat me altijd is bijgebleven. Ik was in de gelegenheid bij te wonen, hoe een oude genezer een zieke genas. Hij was al in trance, toen ik het vertrekje binnenkwam, waar de zieke lag. In een vrij sterk van de omgangstaal afwijkend jargon beschreef hij hoe hij naar het land der geesten reisde, waar hem werd geopenbaard welk vergrijp de patiënt tegen de geesten had gepleegd. Dat had de patiënt zijn straf, zijn ziekte, op de hals gehaald. Het vergrijp moest geboet worden met een kip, wat vis. De patiënt leek direct op te knappen, toen hem dat werd uitgelegd. De genezer was een heel oude man wat me tot de vraag bracht of hij een opvolger had. Hij zei: ”Ach toean (meneer), ik heb het overdragen van mijn kunst altijd uitgesteld en nu kan het niet meer, want alle kinderen gaan naar uw schooltjes en daardoor zijn ze volstrekt ongeschikt voor mijn leringen geworden. En wie moet er nu voor de zieken zorgen, als ik er niet meer ben?”
ontleend aan: Dr. W.Ph. Coolhaas, Controleur B.B., herinneringen van een jong bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, Utrecht 1985, pag. 39–41