Terwijl Leiden door de Spaanse troepen wordt belegerd schrijft de monnik Wouter Jacobszoon in Amsterdam in 1574 in zijn dagboek:
Het nieuwtje ging rond dat in Leiden geld werd geslagen van papier, in stukken van tien stuivers en van een gulden. Het papier oogde heel wit en was zorgvuldig samengeplakt tot de dikte van een daalder. Het was fraai geslagen, met op de ene zijde een leeuw met een zwaard en het opschrift ‘Pro Patria’ (‘Voor het vaderland’). Men zei dat de soldaten van de stad [Leiden] met dit geld betaald werden, terwijl bij stedelijke verordening was bepaald dat iedereen verplicht was de soldaten hiervoor zonder pardon alle zaken te leveren en te verkopen die men in de aanbieding had, alsof het om gewoon geld ging. Hierdoor kon het gebeuren dat de brave burgers verarmden, aangezien de soldaten alles wat zij kochten, hoe gering de prijs ook was, met dit papier betaalden en dan het resterende bedrag in normaal wisselgeld eisten.