In 1873 dient de Nederlandse regering een wetsvoorstel in om het kiesrecht uit te breiden. Dit wordt in de Tweede Kamer verworpen. Eén van de tegenstemmers, de liberaal Daniël van Eck, schrijft hierover in 1892 in zijn memoires:
Ik ben in principe altijd voor algemeen stemrecht geweest, doch op voorwaarde dat de kiezers zo ontwikkeld waren dat zij rekenschap konden geven van hun stem. (…) Ik achtte het (…) in het algemeen belang zoveel mogelijk dat stelsel te handhaven. De minister Geertsema wilde een uitbreiding tot minderbevoegden tot stand brengen. De vrees voor de vierde stand1, die later op ieder terrein de maatschappij bedorven heeft, schijnt er toen al in gezeten te hebben. Ik heb dat wetsvoorstel met alle kracht bestreden en aangetoond dat die men tot kiezers wilde maken niet op de hoogte waren van wat in het algemeen belang was.
noot 1 Met de vierde stand worden in de negentiende eeuw de (fabrieks)arbeiders en de armen aangeduid.