De volgende fragmenten A tot en met D over de landbouw komen uit een handboek over de economische geschiedenis van Nederland.
A Toen (…) ontstond de gedachte om meer molens in een rij achter elkaar telkens iets hoger te plaatsen (een molengang), zodat zij in eendrachtige samenwerking het water over een grotere hoogte dan één meter konden verplaatsen, waardoor diepere meren aangepakt konden worden: (…) de Beemster van 3,5 meter; de Wormer van 4,5 meter.
B De agrarische sector werkte (…) als een zelfstandige motor voor economische groei (…) Een legertje Franse of door Franse bevelen geleide ambtenaren viel de beklagenswaardige burgemeesters van de plattelandsgemeenten lastig met vragenlijsten over ieder denkbaar detail van het plaatselijke economische leven.
C De boeren slaagden erin hun veestapel weer snel aan te vullen (…), maar het is wel duidelijk dat tijdelijk productieverlies en de kosten van het weer op peil brengen van hun veestapel (…) zwaar op de agrarische sector heeft gedrukt.
D In die tijd bereikten de exporthoeveelheden uit de Oostzee reeds zo’n 10.000 lasten (dat is 20.000 ton) per jaar en in de jaren zestig was dit opgelopen tot 50.000 lasten, een voldoende hoeveelheid om waarschijnlijk 15 à 20 % van de totale bevolking van de Habsburgse Nederlanden van brood te kunnen voorzien; (…) deze tarwe- en rogge-invasie had vérstrekkende gevolgen voor de Noord-Nederlandse agrarische sector.