Verdrag van Breda

In 1667 veroveren Zeeuwse oorlogsschepen de kolonie Suriname op de Engelsen. Bij het Verdrag van Breda tussen Engeland en de Republiek wordt afgesproken dat de Engelse onderdanen hun goederen mogen meenemen en de kolonie verlaten. Volgens de Engelsen hebben de Nederlanders de afspraken van dit verdrag niet nageleefd. Als de Engelse koning Karel II in 1672 de Republiek de oorlog verklaart, voert hij deze kwestie aan als één van zijn motieven.
De Staten-Generaal reageren op de beschuldiging van de Engelse koning in een brief aan het Engelse parlement:

De eerste moeilijkheid betrof de slaven. Volgens Banister (de Engelse gouverneur van Suriname) konden deze meegenomen worden, zoals bij de capitulatie was overeengekomen. Terwijl het Verdrag duidelijk stelt (…) dat dit voorrecht aan hen niet was toegestaan. Maar omdat wij zo veel als mogelijk Zijne Majesteit van Engeland van dienst wilden zijn, stonden wij het toe. (…) Maar aangezien het doel van het Engelse Hof was om onze kolonie te vernietigen of om ons te dwingen iets niet toe te staan zodat ze een reden hadden om ons aan te klagen, hoe onrechtvaardig ook, bleef het niet bij het wegvoeren van grote aantallen slaven. En omdat ze zelf ook wel zagen dat het niet lang zou duren voordat we nieuwe slaven zouden hebben gekocht, bedachten ze een andere manier om onze suikerplantages, die ze niet graag achterlieten, te vernietigen. Want achteraf wensten ze dat zij hun koperen ketels en andere noodzakelijke apparatuur mee zouden nemen. Ondanks dat deze (…) onlosmakelijk onderdeel zijn van de suikerplantages en daardoor niet verplaatsbaar zijn. Deze eis was zo onredelijk en zo in tegenspraak met wat was afgesproken in de capitulatie, dat wij genoeg reden zouden hebben om dit helemaal af te wijzen. Maar om te laten zien welke waarde wij hechten aan vriendschap met de koning van Engeland, en hoe ver wij wilden gaan om ons te buigen voor al Zijn wensen, stonden wij toe dat zij hun ketels ook meenamen.

Advertentie